(spreidde uit, heeft uitgespreid),
1. in zijn volle grootte uitleggen, vaneenspreiden: een mantel op de grond uitspreiden;
2. vaneen, uit elkaar strekken : de benen uitspreiden ; — uitslaan (de vleugels);
3. in gedeelten over een oppervlakte uitwerpen: mest over een akker uitspreiden;
4. zich uitspreiden,
a. in zijn (volle) breedte gelegen zijn of zich vertonen: een heerlijk landschap spreidt zich voor ons uit;
b. gaan bedekken, zich verbreiden (over): het water spreidde zich over grote oppervlakten uit.