(speelde uit, heeft uitgespeeld),
1. ten einde spelen : het spel uitspelen ; zijn rol uitgespeeld hebben, meest fig.;
2. in het spel werpen, opspelen : ruiten tien uitspelen; een troef uitspelen; zie voorts Troef; — (fig.) iets tegen iem. uitspelen, in het geding brengen, zich er van bedienen om enig voordeel op hem te behalen; — personen tegen elkaar uitspelen, zich afwisselend van de een tegen de ander bedienen naarmate het eigen voordeel zulks eist;
3. (Zuidn.) (van kledingstukken) uitdoen.