I. v. mv., een der vier figuren op de speelkaarten, een rode ruit, en vand. voor alle kaarten met zulk een figuur: ruiten is troef; ik heb een vijf kaart, 100 roem in ruiten. In samenst. als naam voor de verschillende speelkaarten met ruiten: ruitenaas, ruitehboer, -heer, -drie enz.
II. (ruitte, heeft geruit), ruiten maken (op of in iets): papier, leien ruiten. III. (ruitte, heeft geruit),
1. roof plegen; nog slechts in hist. st. in de verb. ruiten en roven; — (Zuidn.) op woeste wijze rondlopen, rinkelrooien.
IV. bn., van geruite stof: haar ruiten jurk.