(kneep uit, heeft en is uitgeknepen),
I. overg.,
1. knijpend doen uitvloeien: uitgeknepen sap;
2. door knijpen van vocht, van sap ontdoen : citroenen, een wonde, een spons uitknijpen.
II. onoverg., (fig.) er tussenuit gaan, uitsnijden, stil heengaan: hij trachtte uit te knijpen ; — (ook) sterven.