Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tuigen

betekenis & definitie

I. (tuigde, heeft getuigd),

1. optuigen, het tuig aandoen: een paard tuigen.
2. (zeew.) van tuig voorzien, optakelen, toerusten: een schip tuigen. Vgl. Getuigd.

II. (tuigde, heeft getuigd),

1. getuigen, getuigenis afleggen; meest oneig., ten bewijze strekken van: dat tuigt voor hem, voor zijn goede smaak.
2. (gew.) trekken.

III. mv., (dicht.) getuigen: geen boetmom hangt hij voor; zijn kost en drank verstrekken daar tuigen van (Staring).