I. (tuigde, heeft getuigd),
1. optuigen, het tuig aandoen: een paard tuigen.
2. (zeew.) van tuig voorzien, optakelen, toerusten: een schip tuigen. Vgl. Getuigd.
II. (tuigde, heeft getuigd),
1. getuigen, getuigenis afleggen; meest oneig., ten bewijze strekken van: dat tuigt voor hem, voor zijn goede smaak.
2. (gew.) trekken.
III. mv., (dicht.) getuigen: geen boetmom hangt hij voor; zijn kost en drank verstrekken daar tuigen van (Staring).