(tuigde op, heeft opgetuigd),
1. (scheepst.) de verschillende delen van het tuig op hun plaats brengen : een schip optuigen, alles aanbrengen en rangschikken, wat tot de tuigage behoort;
2. (van een trek- of rijdier) het tuig aanleggen: een paard optuigen;
3. (personen) uitdossen: wat hebben ze hem raar opgetuigd.