Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tram

betekenis & definitie

(<Eng.), v. (-s. -men),

1. openbaar vervoermiddel bestaande uit op rails lopende, thans gewoonlijk electrisch, ook wel door stoom voortbewogen wagens, in ’t bijz. voor personenvervoer binnen grote steden, voorts ook voor interlocaal verkeer over niet te grote afstand : met de tram gaan, rijden ; de tram begint ’s morgens al vroeg te rijden ; er gaat een tram van X over Y naar Z ;
2. bep. lijn of dienst van het gen. vervoermiddel : welke tram moet ik hebben naar het museum? door deze straat rijden twee trams;
3. elk der wagens of een stel wagens van dit vervoermiddel: in de tram stappen; een volle tram; een open tram ; — (meton.) de reizigers in zo’n wagen ;
4. weg, lijn voor dit vervoermiddel : er wordt een tram aangelegd ;
5. de dienst, de instelling van dit vervoermiddel: hij is bij cte tram; de tram maakt goede zaken.