(tergde, heeft getergd),
1. (w. g.) kwellen, pijnigen, hinderen, kwetsen: hij wordt door verveling gekweld, getergd; dat is maar de mond tergen, iem. doen watertanden;
2. door onaangename bejegening» kwetsende plagerij enz. iem. sterk prikkelen, trachten hem boos te maken; sarren: hij heeft je geslagen, omdat jij getergd hebt;
3. prikkelen tot een handeling: hoe moedig stiert en tergt zij ’t vurig ros (Beets); die knapen tergen je geduld;
4. tot meer intensiteit prikkelen, versterken, erger of heftiger maken: zijn standvastigheid tergde de woede zijner beulen.