Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Teller

betekenis & definitie

I. TELLER

m. (-s),
1. iem. die telt, inz. iem. wiens taak of beroep het is zekere personen of zaken te tellen : de tellers stonden weliswaar voor een zware taak, doch de telling van het vee is uitstekend geslaagd;
2. toestel ingericht om zekere aantallen te tellen of aan te tekenen : een teller die het aantal omwentelingen optekent; —
3. (rekenk.) het getal boven de breukstreep, dat aangeeft hoeveel gelijke delen van de gebroken eenheid genomen zijn: de teller en de noemer.

II. TELLER

m. (-s), (Barg.) bord.