Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tellen

betekenis & definitie

I. TELLEN

(telde, heeft geteld),

1. (onoverg.) een reeks van getallen of hoeveelheden in de natuurlijke volgorde opnoemen, al of niet beginnende bij één: tot tien, tot twintig leren tellen; van deze bladzijde af geteld moeten wij er nog dertig behandelen ; op zijn vingers tellen, terwijl men de hoeveelheden door vingers voorstelt; achteruit tellen, bij een hoger getal beginnende, naaide lagere toe tellen ; — daar staat hij alsof hij geen drie, geen tien kan tellen, hij staat onnozel enz. te kijken ; — op zijn tellen passen, goed oppassen dat men zich niet vergist, acht geven op wat men zegt of doet; — (Zuidn.) zo rap als tellen, zeer vlug : de kat zat op de boom zo rap als tellen;
2. (overg.) (van hoeveelheden) het aantal waaruit ze bestaan opmaken : de. gasten tellen : de bevolking, de stemmen tellen; de toeren, de steken tellen, van een breiwerk; bij iets tellen, een aantal of getal bij een reeds opgemaakt aantal of getal voegen : als je bij achttien zes telt, hoeveel krijg je dan? ; men kan zijn ribben tellen, zo mager is hij ; men kan iets wel tellen, het is niet talrijk: ik kan mijn haren wel tellen; men kan iets niet tellen, het is talrijk, ontelbaar : ik heb zoveel blauwe plekken op mijn armen, ik kan ze gewoon niet tellen; de hoofden, (scherts.) de neuzen tellen, nagaan hoeveel personen er zijn; — met de naam van tijdsruimten als object, met de bijgedachte dat men er naar verlangt dat ze voorbij zullen zijn : hij telde de maanden, die hij nog in de gevangenis moest doorbrengen — (zegsw.) zijn dagen zijn geteld, hij heeft niet lang meer te leven ; — (zegsw.) hij loopt de stenen (steentjes) te tellen, hij loopt met het hoofd gebogen, met de blik naar beneden gericht (wegens bedeesdheid, gepeins enz.); — iem. de brokken in de mond tellen, zeer nauwkeurig acht geven op hetgeen hij gebruikt, wijl men het hem niet gunt; — geld tellen, het aantal van iedere soort geldstukken of muntbiljetten opmaken, en zo nodig het gehele bedrag uitdrukken in de muntsoort waarmee men pleegt te rekenen; — de meikever telt zijn geld, gezegd als hij telkens de kop vooruitbrengt om de luchtbuizen der vliesvleugels vol te pompen : heeft hij zijn geld geteld, dan gaat hij vliegen ; — wel, goed. geteld, wanneer men goed telt: ,,hoeveel heb jij er in je handt” ,,ik heb er goed geteld vier” ;
3. (onoverg., met betr. tot de tijd) rekenen van zekere dag, zeker tijdstip, zekere gebeurtenis af: wij beginnen van heden te tellen; — hoever telt die vrouw? wanneer rekent zij haar zwangerschap te zijn ingegaan ?;
4. (overg.) aantreffen, vinden in het genoemde: in het kasteel telde men honderd kamers;
5. (overg.) hebben, bezitten: onze stad telt 300.000 zielen ; het college telde drie leden; — zóveel jaren tellen, zóveel jaren oud zijn: hij telde nog geen veertig jaren; dat meisje telde 16 zomers;
6. (overg.) (van geld) neertellen, storten: hij tastte in zijn zak en telde het geld. op tafel; bij het vertonen van dit papier, zullen de f 30.000 worden geteld aan de persoon die het aanbiedt;
7. (overg.) rekenen, laten gelden: een kegelspel waarbij de gevallen kegels dubbel geteld worden;
8. (onoverg.) bij het opmaken van een aantal gerekend worden, meetellen, gelden: oorlogsjaren tellen dubbel; (kaartsp.) heer en vrouw tellen voor twintig ; die slag telt niet;
9. (overg.) meerekenen, meetellen, beschouwen als behorende tot of bij: iem. onder zijn vrienden tellen; ik tel dat tot het moeilijkste wat er is;
10. (onoverg.) meegerekend werden, gelden als behorende tot: hij telt onder de knapsten van zijn tijd;
11. (overg.) geven om, van belang achten, waarde hechten aan : de liefde telt gevaar noch zwarigheen (v. Lennep); reken d’uitslag niet, maar tel het doel alleen (Tollens); — verbonden met een bep. van graad : gewoonlijk tellen de vrouwen de dingen lichter dan de mannen;
12. (onoverg.) van belang zijn, gelden: straks werd ze weer de enige vrouw op de boerderij: haar oudste zus ging heen en de jongste die telde niet; hij telt daar voor niets; een mensenleven telt daar niet; — (Zuidn.) dat kan tellen, dat is de moeite waard;
13. (onoverg., Zuidn.) tellen op iem. of iets, rekenen, vertrouwen op : komt gij morgen? ja, gij moogt er op tellen.

II. TELLEN (telde, heeft geteld), (gew., van een paard) de beide rechterpoten tegelijk vooruitzetten en evenzode beide linkerpoten ; de telgang gaan.