(<Ofr.), m. (-s, -en),
1. wijd, in de regel tot op de voeten neerhangend, mansbovenkleed met wijde mouwen, als ambtsgewaad van magistraten enz.; in vrij gebruik thans veroud. en vervangen door toga : Sinterklaas, goed heilig man! Trek je beste tabbard an! — iem. op zijn tabberd komen, geven, slaan enz., hem slaan of berispen ; op zijn tabberd krijgen, slaag of een berisping krijgen ;
2. lang vrouwebovenkleed, soort van japon. In de alg. taal veroud.; als kleding van weesmeisjes, thans nog niet geheel onbekend : ze zat in haar tabberdje;
3. (VI.) nachtjapon.