I. m. (-en),
1. (wass.) stamper, t.w. een blok met vier poten, om het wasgoed in de kuip te stampen;
2. het uiteinde waarmee een stuk hout of andere stof in zijn lengterichting tegen een ander aansluit; inz. afgezaagd einde van balken of planken voor een lasverbinding;
3. plaats waar ijzeren buizen naar binnen toegehakt zijn (bij een verbinding);
4. verhoogde rand aan munten;
5. een geheel van acht of tien schoven graan, op het land tegen elkaar geplaatst om te drogen; — bos vlas of hennep die te drogen staat; — stapel of tas hout.
II. m. (-en), (Vl.)
1. stoot: hij gaf mij een stuik op de borst, dat ik achteroverviel;
2. val: de stuik van sommige vogels is recht.