I. (spoorde, heeft gespoord),
1. van sporen voorzien.
2. de sporen geven (aan een paard).
3. aansporen.
II. (spoorde, heeft en is gespoord),
1. in eenzelfde spoor lopen: die wagen spoort goed, de achterwielen volgen juist de sporen van de voorvielen.
2. per spoor reizen: naar Amsterdam sporen; de hele dag sporen.