Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SPLITSEN

betekenis & definitie

(splitste, heeft gesplitst),

1. verdelen, inz. in min of meer langwerpige, gelijkvormige of gelijksoortige delen: een klas in twee afdelingen splitsen; een lot in de staatsloterij is in twintigsten gesplitst; — een voor een, afzonderlijk opgeven, onder het oog zien: de moeilijkheden splitsen; de onkosten splitsen; — (rechtst.) een bekentenis splitsen, de aan een bekentenis toegevoegde bevrijdende feiten daarvan afzonderen en de bekentenis wel in aanmerking nemen, de bevrijdende feiten echter niet, wat art. 1901 B.W. verbiedt.
2. (wederk.) zich splitsen, uiteengaan: hier splitst de rivier zich in twee armen; het congres splitste zich in secties.

3. (kaartsp.) bij het een-en-twintigen: op elk van de beide eerste kaarten een afzonderlijke inzet zetten.

4. (van een touw of kabel) de strengen of staaldraden aan het uiteinde uiteenhalen, ze met die van een andere ineenvlechten en zo een doorlopende verbinding tot stand brengen; (spr.) men moet splitsen en knopen, men moet zuinig zijn.
5. door het uiteenhalen en weer ineenvlechten van de strengen of draden van een touw of kabel daartussen bevestigen: een oog in een staaldraadtouw splitsen; — (zeemansterm) iem. iets in zijn maag splitsen, hem iets in zijn maag stoppen, hem er mee opknappen.