Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SNORREN

betekenis & definitie

(snorde, heeft en is gesnord),

1. een brommend geluid geven: het kacheltje snorde vrolijk;
2. zich onder het maken van een ruisend of gonzend geluid snel voortbewegen, inz. door de lucht: de pijl snorde van de boog; het snorrend spinnewiel; de kogels snorden ons om de oren;
3. (gemeenz.) speuren, (op)zoeken: wat snor je toch? ik besloot in de buurt te gaan snorren;
4. met een rijtuig rondrijden om te zien of men een vrachtje kan vinden;
5. in een snorder (2.) ergens heen brengen: iem. snorren;
6. (gew.) pakken, snappen: éénmaal had de politie hem gesnord;
7. (Barg.) venten.