o. (-en),
1. koord dat iets dicht- of vastbindt, verschillende zaken aaneenhecht enz.: kralen, paarlen aan een snoer rijgen; de snoeren van een beurs; iem. met een snoer worgen; de sultan zond hem het zijden snoer, liet hem worgen; het snoer der eendracht; snoer zonder einde, koord of riem waarvan de twee uiteinden verenigd zijn, die over schijven loopt om de beweging van het ene machinedeel op het andere over te brengen;
2. uitgespannen koord, lint of iets dergelijks; — meetsnoer: (bijb.) de snoeren zijn mij {enz.) gevallen ik heb daar mijn erf, mijn werkkring gekregen, ik ben daar beland;
3. lijn die deel uitmaakt van een hengel of dergelijk vistuig; — (fig.) iem. aan zijn snoer krijgen,
a. hem onder zijn invloed, in zijn macht krijgen; b. tot last, op zijn dak krijgen; — iem. aan zijn (haar) snoer hebben, van iem die verliefd is voordeel trachten te trekken;
4. koord van een zweep; bep. het dunne uiteinde van een zweep, elders slag geheten;
5. omsponnen draad of samengevoegde draden van een electrische geleiding; 6. aantal aaneengeregen voorwerpen, inz. paarlen, kralen: een snoer van bloedkoralen;
7. aantal strengsgewijze aaneengegroeide of dooreen natuurlijk bindmiddel aaneengehechte zaken: de eieren van sommige wormen worden in snoeren gelegd;
8. (tuinb.) vorm van een leiboom, bestaande uit een opgaande stam met zijtakken naar twee richtingen, zó dat er een soort heg gevormd wordt.