Wat is de betekenis van snoer?

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

snoer

(16e eeuw) (inf. en vero.) lichtekooi, prostituee. Zie ook: hoeren en snoeren. • Snoer. — e . Lichtekooi: (1567) poete oft snoere. Ber. Tijden, 3, 107. Z' heeft een snoerken van heur moerke, ze aardt naar hare moeder. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

snoer

snoer - zelfstandig naamwoord 1. gevlochten draden ♢ we rijgen de kralen aan een snoer 2. een rij aan elkaar geregen dingen ♢ ze droeg een snoer parels om haar hals 3. elektri...

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

snoer

string, aantal aaneengerygde voorwerpe; meetlyn; koord; gesnoer, in string ryg; vasbind; toebind; laat swyg.

2024-04-25
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Snoer

Het s. is een uit een enkele tak gevormde boom, die in verticale, schuine of horizontale richting wordt geleid en waarbij men de scheuten en takken aan een korte snoei onderwerpt. Het verticale s. wordt meestal tegen hoge muren geleid, terwijl de schuine ook in het open veld wordt gebezigd tegen een hekwerk van schuin geplaatste palen en draden. He...

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Snoer

s.n., snoer (it), string (it); — om werptol te zetten, topsnoer (it).

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

SNOER

o. (-en), 1. koord dat iets dicht- of vastbindt, verschillende zaken aaneenhecht enz.: kralen, paarlen aan een snoer rijgen; de snoeren van een beurs; iem. met een snoer worgen; de sultan zond hem het zijden snoer, liet hem worgen; het snoer der eendracht; snoer zonder einde, koord of riem waarvan de twee u...

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

snoer

o. snoeren, snoertje (1 koord; 2 meetsnoer; 3 reeks, rij aan een koord enz.): 1. kralen aan een snoer rijgen; zie ook hengelsnoer, richtsnoer, rijgsnoer; zegsw. iemand aan zijn snoer krijgen, tot zijn partij, zienswijze overhalen; 2. de snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, Psalm 16 : 6, d. i. iets goeds, iets schoons is mij toegemeten;...

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

snoer

o. (-en; -tje) [~ snaar] I. Eig. 1. Algm. gevlochten koord, band : paarlen aan een rijgen; de -en van een beurs, een → hengel; meet-, richt-, rijg-, vissnoer. Gez. Bijb. de snoeren [meetsnoeren] zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, iets moois, goeds is mij toebereid; een in-, ophebben, dronken zijn; iemand aan zijn krijgen, aan zijn zijde...