snoer
(16e eeuw) (inf. en vero.) lichtekooi, prostituee. Zie ook: hoeren en snoeren. • Snoer. — e . Lichtekooi: (1567) poete oft snoere. Ber. Tijden, 3, 107. Z' heeft een snoerken van heur moerke, ze aardt naar hare moeder. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)