o. (-en),
1. hout waarmee men (op iets) slaat of klopt; inz. het houtje der hoedenmakers waarmee zij op de slagboog tikken; — soort van houten sabel waarmee vlas van de houtdeeltjes ontdaan wordt; — houten gereedschap waarmee men bij sommige balspelen, b.v. honkbal, de bal slaat.
2. (Zuidn.) hout dat boven deur of venster als draagstuk dient voor metsel- of roosterwerk;
3. (gew.) schaarhout, kreupelhout dat om de vijf, zes of zeven jaar gehakt wordt; hakhout: het slaghout op struik verkopen.