(schouwde, heeft geschouwd),
1. (veroud.) zien: Hij schouwt tot het einde der aarde; — in de zin van kijken als germ. te beschouwen;
2. in de geest waarnemen, bep. met betr. tot transcendente dingen: hij heeft Gods glorie geschouwd;
3. bezien, in ogenschouw nemen, inspecteren; inz. door daartoe aangestelde ambtenaren of beambten : een lijk schouwen, het onderzoeken om de oorzaak van de dood en de bijkomende omstandigheden vast te stellen ; — dijken, wegen, vaarten schouwen, hun staat opnemen, inspecteren ; — ook abs., inspectie houden ; — vuil schouwen, afkeuren;
4. de fuiken schouwen, lichten, ophalen om de vangst machtig te worden;
5. (gew.) schatten: hoeveel m2 schouwt gij deze tuin?