Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schelp

betekenis & definitie

(schulp), v. (-en),

1. kalkachtig omhulsel dat bij weekdieren de functie van een uitwendig skelet vervult, in ’t bijz. dat der Lamellibranchia (oesters en mosselen), dat uit twee schalen bestaat: schelpen vissen; uit schelpen wordt kalk gebrand; schelpen op een pad strooien; — aan het huisje van een slak is gedacht in de zegsw. in zijn schulp kruipen, zijn oorspr. houding of beweringen niet durven volhouden, inbinden; — (Zuidn.) uit zijn schelp komen, te voorschijn komen, (ook) zich met iets bemoeien; — ik zalh hem wel uit zijn schelp doen komen, dwingen het bedoelde of geëiste te zeggen of te doen;
2. schaal, ook gebak in de vorm van een schelp : — gerecht dat in een echte of nagemaakte schelp wordt voorgediend;
3. (ontl.) het uitwendig deel van het menselijk oor; — een deel van het labyrint van de neus;
4. (bouwk.) trompetgewelf;
5. ijzeren vorm voor gietwerk;
6. (bak van een) mortelmolen;
7. (Zuidn.) schil van een vrucht; schaal van een ei; — peul.