bn. bw. (-er, -st),
1. (veroud., gew.) schaamachtig; — (Zuidn.) schamele armen, die geen onderstand vragen;
2. arm, armoedig, behoeftig;
van geringe staat: schamele lieden; de schamele gemeente;
3. behorend by, getuigend van armoede of van een geringe staat: een schamele woning; een schamel kleed;
4. onaanzienlijk van gestalte of in prestaties, armzalig.