I. zn. m. (-en),
1. iem. die op grappige wijze plaagzuchtig is of dingen doet die eigenlijk niet gepast zijn, guit, grappenmaker : het is zo'n kleine schalk ;
2. eenvoudig hijstoestel, bestaande uit een paal, ongeveer verticaal opgericht, door 3 of 4 tuitouwen in de vereiste stand gehouden, met een blok er aan ; —(Zuidn.) heistelling;
3. (gew.) verlengstuk aan daksparren waardoor het dak over de muur uitsteekt;
4. (bouwk.) elk van de kwartzuilen die de cirkelvormige pijlers in een gothische kerk omgeven en de gewelfribben dragen ; — muraalzuil, rank halfzuiltje ;
II. bn. bw. (-er, -st), (veroud., litt. t.) op vrolijke wijze plaagzuchtig, guitig, schalks : een schalk antwoord; schalk kijken ; onze trots lichamelijk lijden schalk geluimde oom (Penning).