Wat is de betekenis van Schalk?

2023-06-08
Woordenboek van eigentijds Nederlands

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

schalk

ondeugend iemand. iemand die op grappige, charmante wijze plagerig en ondeugend is. Voorbeelden: Het heeft mij slapeloze nachten gekost voor ik toegaf aan de diepe klank van te korte benen, het zo nabije fysiek van puisten, de ontegenzeggelijke charme van een hangbuik [...]. Hier is geen rust voor de rechtvaardige, mogelijk zie ik fi...

Lees verder

Direct toegang tot alle 20 resultaten over Schalk?

Word nu vriend van Ensie
2023-06-08
Nederlandse Voornamenbank

Meertens Instituut (2020)

Schalk

Vermoedelijk een verkorting van Godschalk (zie ook -schalk).

2023-06-08
ABC van de kunst

Douwe Brongers & Désirée Raemaekers (2004)

Schalk

Dunne halfzuil of colonnet die onderdeel uitmaakt van een muur of bundelpijler, ter ondersteuning van gewelfribben, bogen en dergelijke.

2023-06-08
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

schalk

Grappig, guitig, plaagzuchtig, schalks. Hij was uitermate kwiek en schalk, doch, naar het slag van vele bedorven kinderen, was hij niet moedig, TEIRLINCK 1952, 1, 156. Broeke ... bepierde (= begluurde) het schalke ding onder de kleppe zijner muts, bleef vol argwaan, om dat onverwachte bezoek, STREUVELS 1964, 41. Hij wees me hoffelijk een c...

Lees verder
2023-06-08
De grote encyclopedie van het antiek

Jan Durdik en anderen (1970)

Schalk

dun halfzuiltje dat tegen het lichaam van een dikkere zuil of pijler rust.

2023-06-08
Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Schalk

(Duits: dienst), drager (halfzuil of kolonet) in dienst van een pijler, d.w.z. tegen een pijler geplaatst voor het opvangen van gordelbogen enz.

2023-06-08
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schalk

s., gút, biis, bysfeint, skalk.

2023-06-08
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schalk

I. zn. m. (-en), 1. iem. die op grappige wijze plaagzuchtig is of dingen doet die eigenlijk niet gepast zijn, guit, grappenmaker : het is zo'n kleine schalk ; 2. eenvoudig hijstoestel, bestaande uit een paal, ongeveer verticaal opgericht, door 3 of 4 tuitouwen in de vereiste stand gehouden, met een blok er aan ; —(Zuidn.) heistelling; 3...

Lees verder
2023-06-08
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schalk

I. m. schalken (1 vero. knecht; 2 guit, grappenmaker): 1. Godschalk, knecht Gods; 2. e. schalk van een jongen; II. bn., bw. (op vrolijke wijze plaagzuchtig; op grappige wijze iets doende of zeggende, wat eigenlijk niet past; guitig): een schalk oog; schalk opkijkende.

Lees verder
2023-06-08
Woordenboek voor praktische kennis

Dr. L.M. Metz (1937)

Schalk

Hijschtoestel, bestaande uit een paal, welke rechtop staat en overeind gehouden wordt door vier tuien (tuiertouwen). Aan het topeinde van den paal bevindt, zich een takel. Wegens den loodrechten stand van den schalk, kan men er slechts voorwerpen van geringen omvang mee ophijschen. Ook een heistelling wordt een schalk genoemd, heischalk.

Lees verder
2023-06-08
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Schalk

(bouwk.), dunne, half- of driekwartronde zuil, geplaatst tegen een wand of pijler. Zij komen vooral voor in de Romaansche en Gotische architectuur: uit de s. ontspringen dan de gewelfribben.

2023-06-08
Levende taal verklarend woordenboek

T. Pluim (1921)

Schalk

bet. oorspr. dienstman, lijfeigene; in Jt Middelned. was het ook een bijv. n.w. voor: slaafsch, gemeen, laag, listig: „den rooden scalc” = bedrieger (van Reinaard den Vos gezegd); vandaar: iemand verschalken = met list vangen. Hieruit ontstond later de meer gunstige bet. van grappenmaker, evenals men wel eens scherst: „je bent een...

Lees verder
2023-06-08
Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Schalk

mnl. scalc; eig. dienaar, in dien zin nog in Maarschalk; dan minachtend als scheldwoord ook in den zin van schurk. In Reinaert 2, 5918: „Menich scalc die loosheit pliet, wandelt die metten goeden”: daarna ook gekscherend voor grappenmaker, olijkerd, evenals bij deugniet, schelm, guit. In technische taal = balk, gebruikt bij het ophijsch...

Lees verder
2023-06-08
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Schalk

m. (-en), guit, grappenmaker: het is zo’n kleine schalk ; eenvoudig hijstoestel.

Lees verder
2023-06-08
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Schalk

bet. eig. dienstman, lijfeigene; in ’t Mnl. werd het ook als bijv.nw. gebruikt voor slaafsch, gemeen, laag, bedriegelijk, listig; vgl.: „Den roden scalc" (= bedrieger, n.l. Reintje de Vos); en iemand verschalken; waaruit later de meer gunstige bet. van grappenmaker ontstond. Vgl.: „je bent een schelm” ; zie ook: Maarsch...

Lees verder
2023-06-08
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Schalk

oudtijds knecht, (nog over in den naam Godschalk, Gosschalk), later schelm, guit. Ook naam van een werktuig om lasten omhoog te brengen.

2023-06-08
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Schalk

Het begrip schalk heeft 2 verschillende betekenissen: 1. schalk - schalk - m. (-en), guit, grappenmaker; het is zoo’n kleine schalk; — (timm.) drie rechtstaande balken van boven met touwen te zamen gebonden; — (bouwk.) muraalzuil, rank halfzuiltje. SCHALKJE, o. (-s). 2. schalk - schalk - bn. (-er, -st), schalksch; —...

Lees verder
2023-06-08
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Schalk

zie Gast.

2023-06-08
Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Schalk

Schalk is een woord, hetwelk oorspronkelijk de beteekenis heeft van knecht. Van daar seneschalk (senechal, oudste knecht) en maarschalk (paardenknecht). In het middelNederlandsch en ook in onzen tijd wordt het gebezigd als de naam van iemand, die zich listigen scherts veroorlooft zonder daarbij booze bedoelingen te hebben.

2023-06-08
Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Schalk

noord brab. dorp. Zie SCBAVK.