m. (-en),
1. (eert.) landloper, schavuit, booswicht : enige guiten hebben bij de burgemeester de glazen ingesmeten; een loze guit;
2. (thans) olijke kwant, deugniet, ondeugd (zonder ongunstige bijbetekenis): als ik de guit te pakken krijg, zal ik het hem betaald zetten ; die kleine guit, schelmse jongen; — schalk, iemand die guitenstreken uithaalt, grappenmaker : het is zo'n guit; daar heeft me die guit mijn hoed verstopt.