Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schaap

betekenis & definitie

o. (schapen),

1. naam van een holhoornig, herkauwend, wol dragend dier (Ovis), inz. het volwassen vrouwelijke dier, in tegenst. met het manlijke dat ram, en het jong, dat lam heet: schapen houden, fokken ; een kudde schapen; — de schapen scheren, hun de wol afknippen ; — zo geduldig, onnozel als een schaap, gezegd om die eigenschappen in hoge mate toe te kennen; — (spr.) als er één schaap over de dam is, volgen er meer, toespeling op de volgzaamheid der schapen; — vijf poten aan één schaap zoeken, het onmogelijke willen; — een verloren schaap (vgl. Luc. 15 : 4 volg.), iem. die in zedelijke of godsd. zin afgedwaald is ; (scherts.) het verloren schaap is terecht, wat men kwijt was, is teruggevonden : — (bijb.) de bokken van de schapen scheiden, de mannen en de vrouwen of de goede en de kwade elementen uit elkaar houden; — het zwarte schaap zijn, van alles de schuld krijgen, de zondebok zijn ; — een schurft(ig) schaap, een persoon met grove ondeugden, bep. in een fatsoenlijke kring: één schurftig schaap steekt de ganse kudde aan, een enkel slecht lid van een gezelschap (inz. van kinderen) bederft al de overigen;

er gaan veel makke of tamme schapen in één hok, wanneer ieder een weinig inschikt, kunnen allen plaats vinden ; — men moet de schapen scheren, naardat zij wol hebben, men moet met de mensen onderscheid weten te maken ; — de een scheert de schapen en een ander de varkens, de een krijgt veel, de ander weinig; — dat zijn getelde schapen, men weet precies hoeveel er is ; (Zuidn.) dat geld is voor een bepaald doel terzijde gelegd ;

2. (fig.) iemands schapen, de personen die hij, bep. als geestelijk leider, onder zijn hoede heeft;
3. (fig.) hulpeloos, weerloos of deerniswaardig persoon, bep. onnozel kind: arm schaap!; onnozel schaap!;
4. (fig.) onnozel, mal of vervelend vrouwspersoon;
5. (fig.) zeer zachtzinnig persoon : een goed schaap ;
6. schaap zijn of blijven, aan een koop blijven hangen; (Zuidn. ook) het onnozele of onschuldige slachtoffer zijn;
7. (Zuidn.) schapewolk.

< >