o. (schapen),
1. naam van een holhoornig, herkauwend, wol dragend dier (Ovis), inz. het volwassen vrouwelijke dier, in tegenst. met het manlijke dat ram, en het jong, dat lam heet: schapen houden, fokken ; een kudde schapen; — de schapen scheren, hun de wol afknippen ; — zo geduldig, onnozel als een schaap, gezegd om die eigenschappen in hoge mate toe te kennen; — (spr.) als er één schaap over de dam is, volgen er meer, toespeling op de volgzaamheid der schapen; — vijf poten aan één schaap zoeken, het onmogelijke willen; — een verloren schaap (vgl. Luc. 15 : 4 volg.), iem. die in zedelijke of godsd. zin afgedwaald is ; (scherts.) het verloren schaap is terecht, wat men kwijt was, is teruggevonden : — (bijb.) de bokken van de schapen scheiden, de mannen en de vrouwen of de goede en de kwade elementen uit elkaar houden; — het zwarte schaap zijn, van alles de schuld krijgen, de zondebok zijn ; — een schurft(ig) schaap, een persoon met grove ondeugden, bep. in een fatsoenlijke kring: één schurftig schaap steekt de ganse kudde aan, een enkel slecht lid van een gezelschap (inz. van kinderen) bederft al de overigen;
er gaan veel makke of tamme schapen in één hok, wanneer ieder een weinig inschikt, kunnen allen plaats vinden ; — men moet de schapen scheren, naardat zij wol hebben, men moet met de mensen onderscheid weten te maken ; — de een scheert de schapen en een ander de varkens, de een krijgt veel, de ander weinig; — dat zijn getelde schapen, men weet precies hoeveel er is ; (Zuidn.) dat geld is voor een bepaald doel terzijde gelegd ;
2. (fig.) iemands schapen, de personen die hij, bep. als geestelijk leider, onder zijn hoede heeft;
3. (fig.) hulpeloos, weerloos of deerniswaardig persoon, bep. onnozel kind: arm schaap!; onnozel schaap!;
4. (fig.) onnozel, mal of vervelend vrouwspersoon;
5. (fig.) zeer zachtzinnig persoon : een goed schaap ;
6. schaap zijn of blijven, aan een koop blijven hangen; (Zuidn. ook) het onnozele of onschuldige slachtoffer zijn;
7. (Zuidn.) schapewolk.