v. (...graten),
1. wervelkolom bij mens en gewerveld dier; de ruggegraat breken, de hals breken.
2. (fig.) innerlijke kracht, pit: iem. met ruggegraat, die van doorzetten, standhouden weet, niet buigt, niet toegeeft; men moet ruggegraat tonen, zich flink tonen, energiek optreden.
3. voornaamste, vormend deel van iets: dat is de ruggegraat der inkomstenbelasting;
4. (zeet.) zwanenhals, verbindingsstuk van de scheg.