(redderde, heeft geredderd),
1. (overg.) schoonmaken, opruimen: het is geen pretje zo’n vuile boel te moeten redderen; een kamer redderen, aan kant brengen; — (onoverg.) die huismoeder reddert de ganse dag, zij heeft nooit gedaan, is altijd bezig met te regelen, schikken, opruimen enz.;
2. regelen, schikken, in orde brengen: hij zal dat wel redderen; een boedel redderen; — (zeew.) de zeilen redderen, ze goed naar de wind zetten; — die zaak zal zich wel redderen, zal wel in orde komen. Vgl. Beredderen.