(propte, heeft gepropt),
1. dicht op elkaar of ineen duwen: allen werden in één wagen gepropt; ze propten alles weer in ’t mandje; — hij propt er alles in, hij eet alles op;
2. gulzig naar binnen slokken: zit niet zo te proppen! tot een kind dat alweer eten in zijn mond steekt voordat het die leeg heeft;
3. (onoverg.) tot berstens toe vol zijn: de schuren tot proppens toe
opgevuld;
4. (onoverg.) een prop vormen of veroorzaken; ook oneig.: de schrik propte haar in de keel.