(duwde, heeft geduwd),
I. o verg., door (horizontale) drukking voortbewegen of op een bep. plaats, in een bep. toestand brengen: een handkar duiven; iem. in een hoek duwen, ook fig.: achteraf zetten, verdringen; iem. iets in de hand duwen, hem met enig geweld dwingen het aan te nemen; oneig.: hem een fooitje geven;
II. onoverg., duwen tegen, druk uitoefenen op; — stoten geven, dringen: duw zo niet!