1. chef, superieur;
2. lastgever, volmachtgever: de principaal van een makelaar, van een notaris;
3. (muz.) voornaamste stem in een muzikale compositie; — (vervolgens) hoofdregister van een orgel, prestant.
II. (<Fr.), bn., voornaam(st), belangrijkst), hoofd-: twee principale fouten, fouten van gewicht; de principale punten van een verdrag, de hoofdpunten; — (rechtst.) principaal appèl, beroep, de hoofdzaak (van het geding, het vonnis, de straf) betreffende; niet-incidenteel; — (rechtst.) ten principale, wat de hoofdzaak van het geding betreft: verdediging ten principale, in tegenst. tot exceptieve verdediging; de beslissing in kort geding brengt geen nadeel toe aan de zaak ten principale, aan de zaak zelf.
Gepubliceerd op 01-01-2021
Principaal
betekenis & definitie