I. (<Lat. postis), m. (-en),
1. paal; inz. paal of stijl | aan een raam, gewoonlijk een van de rechtopstaande zijkanten : de posten van de deur ; — min of meer sierlijke stijl bij trapleuningen enz.;
2. (gew.) stok;
3. (gew.) vlonder, stevige plank die als voetbrug dienst doet.
II. (<Fr.<It.),
i. v. (-en), (eert.)
1. plaats aan een postweg waar de paarden werden verwisseld; poststation ; (thans) postkantoor ; brievenbus : een brief naar de post brengen, op de post doen;
2. vervoermiddel waarvan de post zich eertijds bediende; postwagen: de Hongaarse —, de Russische post rijden, voorheen als nummer in een circus, waarbij iem. verscheidene paarden in een hand mende, staande op een of twee paarden van de achterste rij ; — (Zuidn.) een post pakken, (fig.) weggejaagd worden, er van langs krijgen; — per post, eig. met de postwagen, (fig.) snel: alles moet bij hem per post gaan;
3. per postwagen gebrachte tijding; — (Zuidn.) een post oplaten, een vlieger langs het touw een brief ] sturen; — thans bijna uitsluitend als naam van kranten
of tijdschriften: de Hollandse Post; de Vlaamse Post;
4. (coll.) per postdienst verzonden of gebrachte brieven: de post doorkijken ; hel je veel post gekregen?
5. postdienst: levering van couranten door de post; vervoer per post; een bericht met de post krijgen; verzending over de post;
6. postbestelling : ik krijg de krant met de laatste post;
7. openbare instelling, voornamelijk dienende tot het vervoer van brieven, briefkaarten, drukwerken en monsters, het overmaken en incasseren van geld in de vorm van "wissels en kwitanties, de verzending van postpakketten en de dienst der postspaarbank; voor handel en nijverheid is de post onontbeerlijk; ambtenaar bij de post; post, telegraaf en telefoon;
ii. m. (-en), (eert.) postrijder, postiljon ; — (thans) besteller van brieven: daar komt de post, de rug gekromd onder zijn zak ; zeg post, heb je ook een brief voor mij? iii. o., g. mv., postpapier: een velletje post.
III. (<Fr.<It.), m. (-en),
1. plaats waarop iem. gesteld is, inz. tot het houden van toezicht en bewaking: naar zijn post gaan; — inz. plaats waar een soldaat op wacht is gesteld: de schildwacht mag zijn post niet. verlaten; ieder op zijn post! — op zijn post blijven, zijn; — post vatten, ergens gaan staan; fig. van gevoelens en overtuigingen die zich vestigen;
2. (fig.) ambt, betrekking: een post van vertrouwen; de post van secretaris; — een post bekleden;
3. taak: zijn post als ziekenverpleger hervatten; — inz. zware taak: het is een hele post voor hem, tien monden open te houden;
4. (mil.) uitgezette wacht, schildwacht: posten uitzetten, aflossen; — post in ‘t geweer (commando), de wacht moet in *t geweer komen;
5. (versterkte) plaats waar een legerafdeling zich bevindt en die verdedigd moet worden: de door de vijand bezette posten; de laatste post van de linie; — een verloren post, die geen versterking meer kan ontvangen en bestemd is om opgeofferd te worden; ook fig., b.v. met betr. tot opvattingen;
6. staker die de wacht houdt om werkwilligen het werken te beletten.
IV. (<Hd.<It. posta), m. (-en),
1. afzonderlijk bedrag aan geld als voorkomende op een rekening of in de boekhouding ; — (ook) de goederen of het verrichte of te verrichten werk waarvoor dat geld is of zal worden betaald: de arbeidslonen, een post die op de productiekosten van grote invloed is; dat is nog een post van verleden jaar; — een kwade post, die niet betaald wordt of waarop men verliest;
2. punt van een begroting: een post voor onvoorziene uitgaven.
V. m. (-en),
1. (papierm.) stapel pas geschepte vellen papier met vilt er tussen: papier in bevilte post, wanneer het voor de eerste maal tussen de vilten in de kuippers geperst wordt;
2. (glasbl.) zekere hoeveelheid glas die in eenmaal voor het blazen nodig is.
VI. m., (gew.) gagel. Zie ook Tors.
VII. (<Fr.), m. (-en), (jag.) kleine kogel waarvan men er negen tot twaalf, naarmate van het kaliber, op het geweer laadt.
VIII. het Lat. bw. en vz. post, na.
i. vz., b.v. in post factum, nadat het feit heeft plaats gehad ;
ii. als zn. m., gebezigd in de taal van studenten en gestudeerden, de beurt na iem. voor het lezen van een courant of tijdschrift, t.w. in een sociëteit of koffiehuis : pardon, mijnheer! U leest daar ’t Vaderland, zou ik de post mogen hebbent POSTJE,
o. (-s), inz. in de bet. van ambt, vooral met gedachte aan de (voordelige of geringe) inkomsten daaruit: de vette -postjes zijn weer voor de vrienden.