I. PLOMP
I. tw., klanknabootsing van het geluid waarmee een zwaar voorwerp in een vloeistof valt: daar viel hij, plomp! in eens in het water;
II. zn. m. (-en),
1. geluid dat een vallend lichaam in een vloeistof maakt: wij hoorden twee plompen: twee personen warm in het water gesprongen ;
2. geluid van een op de grond vallend lichaam: hij viel met een plomp op zijn stoel neer;
3. hoeveelheid vocht die met een plomp neerkomt: giet niet zo'n plomp water op die planten, ze worden veel te nat!
4. (Amst. volkst.) water: iets in de plomp gooien.
II. PLOMP
v. (-en), naam v. e. familie van waterplanten met grote drijvende gaafrandige bladen die aan de voet hartvormig ingesneden zijn ; de witte plompen (Nymphaea alba) en de gele plompen (Nuphar luteum), welke in bloeiende toestand het sieraad van onze binnenwateren uitmaken; — Guyaanse plomp (Victoria regia); — kleine plompen, volksn. voor de dotterbloem (Caltha palustris); — kleine witte plompen, duitblad.
III. PLOMP bn. bw. (-er, -st),
1. grof, zwaar, log: plomp van gestalte; plompe voeten, schoenen; plomp meubelen; 2. onhebbelijk, onbeleefd, lomp, lummelachtig : een plompe kerel; in plompe taal gaf hij zijn mening te kennen; op plompe wijze groeten; plompe scherts, onhebbelijk, grof en ruw : — dat is plomp gezegd.