Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pip

betekenis & definitie

v.,

1. ziekte van vogels, inz. van hoenders, waarbij de ademhaling belemmerd is door verstopping van de neus met slijm en het opkomen van vliezige blaren in de mondholte;
2. ontsteking van de smeerklier die de vogels boven hun staartwortel hebben;
3. als benaming voor verschillende kwalen van mensen; hij heeft de pip, de koorts; — krijg de pip, verwensing; men behoeft haar de pip niet af te nemen, zij weet haar tongetje duchtig te roeren.