(pinde, heeft gepind),
1. van pinnen voorzien: een stok pinnen; een muur pinnen om het overklimmen te beletten;
2. met een pin steken of prikken: zolen pinnen;
3. met een pin- of pijpschaar in pijpjes leggen: een muts pinnen;
4. van trekpaarden: met de pin of het voorste, scherpe deel van het hoefijzer kracht zetten om te trekken: vriezen mag het, zonnebranden, duister zijn, of helder dag, pinnen zal me ’t hingstdier moedig (G. Gezelle).