I. PAAI
(<Mal.-Port. pay, vader), m. (-en),
1. (veroud.) vader; ook als eerbiedige benaming voor bejaarde personen : Oud zijt gij, Paai Witbol! (Bilderdijk);
2. (zeew.) oud bevaren matroos (evenals de jongste zeuntje heet), belast met het beheer en de afgifte van sommige benodigdheden voor het scheepswerk: paai van het kabelgat, die alle touwwerk beheert; paai van de zeilkooi, die belast is met de zorg voor de zeilen; paai van de mast;
3. (volkst.) oude paai, oude kerel.
II. PAAI (<Fr. page), v. (-en),
1. (veroud.) termijn (van betaling);
2. (gew.) wat op een bepaalde tijd als loon wordt uitbetaald : de paai uitrekenen, liet loonbriefje opmaken;
3. (VI.) percentloon der opvarenden van een schip.