o. (-s, -en),
1. grootste van onze muziekinstrumenten, samengesteld uit pijpen en klavieren; de klanken worden voortgebracht door luchtstromen, die (door blaasbalgen of ander blaaswerk opgewekt) door een menigte kanalen naar pijpen worden geleid : bijna alle kerken hebben thans een orgel; het orgel stellen, stemmen, op toon brengen ; orgel trappen ; — (fig., dicht.) stem, het zingen van mensen of vogels ;
2. (in een kerk) galerij waar het orgel staat: op het orgel zitten;
3. (bij uitbr.) instrument met tongwerk, ongeveer ingericht als het onder 1. genoemde, harmonium, huisorgel ;
4. draaiorgel;
5. (scheepst.) plaats waar het volk slaapt op vissersvaartuigen; het vooronder, volkslogies.