(krabde op, heeft en is opgekrabd),
1. (overg.) door krabben naar boven halen: de tabak die in de tabakspot is vastgestampt met de vingers wat opkrabben;
2. (onoverg.) krabbende overeind komen, inz. fig.: hij viel, maar hij krabde gauw weer op;
3. (overg.) (thans alleen gew.) openkrabben: de opgekrabde boezem der jammerende schone (Bilderdijk.