Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Opheffen

betekenis & definitie

(hief op, heeft opgeheven),

1. in de hoogte, opwaarts heffen, oplichten, op tillen: iets van de grond opheffen; de handen opheffen;de hand opheffen tegen iem., om hem te slaan, te straffen; (bij uitbr.) hem aanvallen ; — (fig.) iem. tot zich opheffen, iem. die lager staat in rang, kennis enz. tot zijn gelijke maken;
2. opwaarts richten : de ogen, het hoofd opheffen ; — (fig.) op iets hogers richten: tot u, o Here, hef ik mijn ziele op (Ps. 25 : 1); de muziek, die het hart verheugt, de geest opheft; — iem. opheffen uit zijn droefgeestigheid;
3. te niet doen, krachteloos maken : krachten die evenwicht maken heffen elkander op ; — (vandaar) een verschil, een onderscheid opheffen;
4. doen ophouden, staken, eindigen, inz. van wetten, vonnissen enz. die worden ingetrokken, ongedaan gemaakt : een wet, een maatregel, een beslag opheffen ; — een faillissement opheffen, bij vonnis eindigen wegens gebrek aan baten; — de zitting opheffen, schorsen, niet doen voortduren; — een zaak, een school opheffen, sluiten;
5. (veroud.) doen weerklinken, aanheffen: een grote schare die de lofzang als uit één hart opheft (Beets).