I. NOP
v. (-pen), (gew.) stoot, ruk; — nop hebben, beet hebben (bij het vissen).
II. NOP
v. (-pen),
1. oneffenheid, knoop, propje waardoor een weefsel wordt ontsierd ; — pluis, vlokje en derg. aan de oppervlakte van een stof, door een bijzondere wijze van weven of bewerken ontstaan; — (spr.) kinderen zijn een zegen des Heren, maar zij houden de noppen van de kleren, ze brengen onkosten mee;
2. noppen, nopjes, ben. voor verschillende soorten van geweven stoffen;
3. noppen, (nieuwe) kleren: goed in de noppen, goed in de kleren; — in zijn nopjes zijn, eig. zijn nieuwe kleren aan hebben, doch steeds fig. : in zijn schik zijn;
4. aan een matras: de bundeltjes wollen draden op die plaatsen waar zij is doorgenaaid;
5. (mv.) afval van vlas en hennep;
6. (Zuidn.) rond koekje van peperkoekdeeg;
7. (mv., Zuidn., gemeenz.) geld: zijn noppen zijn op.