I. m., (eig. klein muntstuk); (plat) hij krijgt geen mieter, volstrekt niets; ik geef er geen mieter om;
II. m. (-s), (zeer plat)
1. kracht- en scheldwoord, eig. (sodo)mieter, kreng, duivel: wacht, jou mieter, ik zal je krijgen; om de mieter niet;
2. lichaam: hij heeft op zijn mieter gehad;
3. persoon: een hoge mieter, een hoog personage; gekke mieter, rare bliksem; een lelijke mieter, gemene vent.