I.m. (-s), (Zuidn.) neef, kind van iemands oom of tante, van zuster of broeder, neef of nicht (dus zowel voor ’t Fr. cousin als voor neven).
II. o. (-en),
1. getimmerd houten raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht;
2. (in niet-techn. zin) elk der vier delen van het onder 1. genoemde raamwerk : tegen het kozijn leunen; — in ’t bijz. de onderdorpel, en vand. zoveel als vensterbank: er staat nog een kopje op het kozijn;
3. de door het raamwerk als onder 1. omsloten opening.
III. v. (-en), (Zuidn.) bosbes (de vrucht).