Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Korrel

betekenis & definitie

v. (-s, soms -en),

1. graantje, zaadje met vruchtwand bij graangewassen: graan met zware korrels; een korrel maïs ; — ook voor het zaad van andere vruchten ; — in vaktaal: druif;
2. elk der kleine, rondachtige, harde lichaampjes waaruit sommige stoffen of massa’s bestaan of waarin een stof verdeeld is: een korrel zand, zout; een paar korrels suiker; een korrel hagel; — zegsw.: iets met een korreltje zout opvatten of nemen (Lat. cum grano salis), niet al te letterlijk, niet in al zijn gestrengheid; — (fotogr.) agglomeraat van broomzilverdeeltjes in de gevoelige laag van een plaat;
3. (fig.) geringe hoeveelheid, kruimel, ziertje: ik heb geen korrel meer over ;
4. oude naam v. 0,1 gram ;
5. (coll.) structuur van een laag of massa, schijnbaar bestaande uit deeltjes als onder 2., grein: het breukvlak van metaal vertoont een fijnere of grovere korrel; — mate van fijnheid van een raster;
6. richtmiddel op een vuurwapen, een metalen punt of knopje boven op de loop, dicht bij de mond, vizierkorrel; — zegsw.: im. of iets op de korrel nemen, er op mikken, meest fig. met betr. tot uitingen.