Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Druif

betekenis & definitie

v. (druiven), 1. vrucht van de wijnstok (Vitis vinifera): een tros druiven ; witte, blauwe druiven; vgl. tafel-, wijndruiven ; — druiven lezen, inzamelen, plukken ;

druiven persen (om wijn te verkrijgen) ; — (spr.) dat is een druif uit mijn mond-, daar scheid ik node van (bij ’t geven van iets); — dat is een druif je, een buitenkansje ; — de druiven zijn zuur, gezegd wanneer iem. veinst te versmaden, wat hij niet hebben kan; ook de druiven hangen te hoog (aan de bekende fabel ontleend);

zegsw.: men leest geen druiven van doornen;

2. (meton., dicht.) wijn: Rijnse druif;
3. (gemeenz.) je bent ook een fijne druif, een mooie vent; — in volkst. veracht, persoonsaanduiding;
4. min of meer ronde knop, b.v. aan een bootshaak, een booromslag ; vroeger knop achter aan een kanon; — (timm. schrijnw.) knop dienende om iets af te werken, b.v. onder aan de samenkomst van kunstig bewerkte tafelpoten;
5. druif van een karnton, schijf met gaatjes aan de pols bevestigd;
6. broes van een gieter.