Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kolonie

betekenis & definitie

v. (-s, ...niën),

1. volkplanting buiten het eigen territoor van de natie gesticht om handel te drijven, ongecultiveerd land te ontginnen enz.; in staatsrecht, zin: zulk een gebied onder eigen bestuur, maar waarvan de opperste regeringsorganen in het moederland gevestigd zijn : een kolonie stichten of vestigen ; de Engelse koloniën ; Nederlands-Indië was reeds sinds 1922 geen kolonie, maar een deel van het Rijk ; toch sprak men nog van ,,Departement, minister van koloniën” ; vand. Koloniën als verkorting voor Depart. van Koloniën ;
2. de gezamenlijke vreemdelingen van één zelfde natie in een bepaalde stad: de Nederlandse kolonie te Parijs ;
3. in een land zelf ben. voor stichtingen tot landontginning door behoeftigen, en voor inrichtingen waarheen landlopers, bedelaars enz. worden gezonden, om te trachten hen door arbeid op het land te verbeteren (bedelaarskolonie; de kolonie Veenhuizen); voorts voor inrichtingen in een gezonde landstreek waarheen zwakke, behoeftige kinderen (al of niet gedurende de vacantie) gezonden worden tot herstel of verbetering hunner gezondheid (kinder-, vacantiekolonie); (meton.) een groep van zulke kinderen:

de kolonie gaat voor drie weken naar Leur :

4. (nat. hist.) groep van bijeenwonende individuen van een bep. diersoort: een kolonie van reigers, apen; — vereniging van lagere dieren of planten, die alle uit één moederdier of één moederplant zijn ontstaan en een samenhangend geheel blijven vormen: een kolonie van bacteriën ; vgl. poliepenkolonie.