(knotte, heeft geknot), tot een knot maken ;
1. (van bomen en dikke takken) de top, resp. de zijscheuten afhakken van : geknotte stammen, kruinen; loilgen knotten;
2. (van lichaamsdelen of de einden daarvan) ze van de top ontdoen, resp. afsnijden, korten: een geknotte staart; de wieken der verbeelding knotten;
3. van de spits beroven : een geknotte kegel, waarvan het bovendeel afgesneden is ;. vgl. Geknot;
4. (fig.) fnuiken, verkleinen, breken: iemands hoogmoed knotten;
5. (vlas) tot knotten draaien;
6. (vlas) van de knotten ontdoen.