Wat is de betekenis van kleden?

2024-04-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

kleden

kleden - Werkwoord 1. kleren aandoen 2. (refl), zich ~: met weefsel bedekken, van kleding voorzien Zij kleedt zich altijd volgens de laatste mode. kleden - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kleed Synoniemen aankleedden klederen, kleren

2024-04-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

kleden

kleden - regelmatig werkwoord uitspraak: kle-den 1. kleren aan het lijf doen ♢ kleed je maar netjes aan voor het concert! Regelmatig werkwoord: kle-den ik kleed jij/u kleedt ...

2024-04-24
Watersport A-Z

Kramer en de Bruin (1971)

Kleden

Kleden - omwinden van touwwerk met zeildoek en schiemansgaren. → Bekleden.

2024-04-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Kleden

v., klaeije.

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kleden

(kleedde, heeft gekleed), 1. van een bekleedsel voorzien; in ’t bijz. (zeew.) bekleden, omwoelen met zeildoek of met kabel- of schiemansgaren, smarten; 2. van zaken tot lichaamsbedekking voorzien: zijt niet bezorgd voor uw lichaam, waarmede gij u kleden zult (Matth. 6 : 25); — (in ’t bijz.) van kleren, (geregeld) van de nod...

2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

kleden

kleedde, h. gekleed (1 geheel of gedeeltelijk bedekken; van kleding, kledij voorzien inz. fig.; 2 iets van een bekleedsel, overkleedsel, omhulsel voorzien, iets omkleden; van gedachten enz.: ze in zekere vorm[en], onder zekere bewoordingen voordragen; 3 v. h. menselijk lichaam: van of met lichaamsbedekking voorzien; inz. iem. [zich] met of van [de...

2024-04-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

kleden

('kle:dən) (kleedde, heeft gekleed) 1. kleren aandoen : een kind -; zich voor een avondpartij. Syn. →: aankleden. 2. van de nodige kledingstukken voorzien : de armen -; gekleed worden, de priester-, ordeklederen aankrijgen; zich goed weten te -, smaak hebben in de keuze van zijn kleren. 3. goed staan : die jas, die hoed kleedt je keurig...

2024-04-24
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

kleden

(kleedde, heeft gekleed), I. (overg.) 1. van zaken die tot lichaamsbedekking dienen voorzien: ik zal jou nu eens netjes —; een van de zeven werken van barmhartigheid is het — van de naakten; 2. (iemand) kleren aandoen: de baby, de bruid —; (r.k.) gekleed worden, het priesterof ordekleed ontvangen; in het algemeen van bekleedsel...

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-24
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)