m. (-s), wat klapt;
1. iets dat ontploft; (vuurwerk) voetzoeker; vgl. zevenklapper; de klapper van een pistache; — (gew.) (blaas van het) bruinwier (Fucus vesiculosus); — (taalk.) explosieve consonant;
2. iets dat door slaan klinkt; — klaphoutje, elk der twee houtjes die kinderen tussen de vingers snel tegen elkander laten slaan om een klepperend geluid te maken ;
3. (diev.) deur; — kast, kamer ; — (vand.) clandestien bordeel;
4. klaproos.