Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Blaas

betekenis & definitie

v. (blazen),

1. met lucht of een ander gas gevulde holte, bobbel, bel: blazen in gegoten voorwerpen, (Zuidn.) zeepbel;
2. vliezig, rekbaar zakje in het dierlijk lichaam of daaruit afkomstig, bestemd om een

vloeistof of een gas te bevatten, in het bijz. de pisblaas : kou op de blaas ; een steen in de blaas ; — bij uitbr.: voorwerp van zo’n blaas gemaakt of daarop gelijkende: een blaas met ijs op het hoofd ; een blaas op een potje ingemaakte augurken; — hij loopt weg voor een blaas met bonen, hij is gauw bang ;

3. blaar (II.).

< >