Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kim, rand

betekenis & definitie

v. (-men),

1. (kuip.) rand van een vat of kuip aan de buitenkant van de bômen ; — groef waar de boôm ingelaten wordt;
2. (boekb., Zuidn.) strook die overblijft van een uitgesneden blad, of die ingevoegd wordt om een kaart of plaat op te zetten (Fr. onglet);
3. (dicht.) rand van een drinkglas ;
4. (scheepsb.)(plaats van) de ronding (in dwarsprofiel) van een scheepsbuik ;
5. de zware eiken gang die in het ruim van een schip op de kromming der inhouten bevestigd wordt;
6. gezichtseinder, schijnbare rand gevormd door de horizon: naarmate het oog zich boven de oppervlakte van het water verheft, ziet men de kim dalen; de zon verrijst aan de kim; (dicht.) ter kimme dalen (van de zon), ondergaan ; — vaak in fig. uitdr.

< >