tw. en praedicaatsw.,
1. (bij het lottospel) kien! of ik heb kien, ik heb de 5 nummers op een rij van een kienkaart vol;
2. (diev.) hij is kien, hij zit vast, kan zich er niet meer uitredden;
3. (gew.) dat is kien, dat valt mee, is naar mijn zin; —hij is kien, hij is op de loop.